2e wagen op de zaak niet langer evident
26/09/23 Zolang er een voordeel van alle aard werd berekend, maakte de fiscaal controleur er vroeger vaak geen probleem van dat er een tweede wagen werd ingeschreven in een vennootschap met slechts één bedrijfsleider. Maar dat is nu al een tijdje niet langer het geval.
De fiscale administratie oordeelt immers steeds vaker dat u niet zomaar, door middel van extra kosten (onderhevig aan een voordeel alle aard), uw wedde kan verhogen, tenzij deze verhoging verantwoord is. Indien deze hogere wedde (extra wagen) niet verantwoord is, zal de administratie deze kosten niet aanvaarden.
In het verleden oordeelden rechtbanken soms dat, indien een vennootschap haar bedrijfsleider twee bedrijfswagens ter beschikking stelt, zij de kosten van de extra wagen slechts kan aftrekken indien deze verloning beantwoordt aan werkelijke prestaties van de bedrijfsleider. In casu had de vennootschap twee personenwagens in leasing genomen en ter beschikking gesteld van de bedrijfsleider. De fiscale administratie was slechts bereid de kosten van één wagen te aanvaarden. Het Hof stelde de administratie in gelijk. Een kost welke wordt gemaakt om een belastbaar voordeel alle aard toe te kennen (bezoldigingstheorie) is dus niet langer automatisch als beroepskost aftrekbaar, maar moet voldoen aan de algemene aftrekbaarheidsvoorwaarden (art. 49), dus noodzakelijk zijn om je omzet te behalen of te behouden.
Volgens deze "bezoldigingstheorie" was het risico vroeger beperkt omdat de kosten van een 2e wagen werden beschouwd als een vergoeding voor de prestaties van de bestuurder, of m.a.w. als een loonkost werden bekeken en afgetrokken, zolang die bestuurder maar werd belast op het "voordeel alle aard" over deze wagens. Als bedrijfsleider had je immers recht op een vergoeding voor de prestaties die je uitvoerde en die vergoeding mag “in natura” worden uitgekeerd. Door bv. nog een tweede wagen te voorzien.
De laatste jaren moet echter steeds worden bewezen dat tov de kosten onderhevig aan een voordeel van alle aard werkelijke prestaties staan (en dus een beroepskarakter hebben). Een bewijs dat, verwijzend naar rechtspraak, steeds moeilijker valt te leveren. In grote vennootschappen is er meestal nog een strak loonbeleid waarbij de hoogte van de diverse verloningen is onderbouwd en het logisch is dat aan werknemers of bestuurders niet zomaar extra voordelen worden toegekend. In een kleinere onderneming (waar aandeelhouder en bedrijfsleider vaak dezelfde persoon zijn) is dit minder evident. Kosten waarvoor een voordeel alle aard wordt berekend, en waarop de bedrijfsleider dus wordt belast, lopen dus steeds meer het risico om, indien het beroepskarakter onvoldoende kan worden aangetoond, alsnog te worden verworpen en bijgevolg een tweede maal te worden belast.
Meer tips & tricks ?
Lees meer